Een gure wind waaide tussen de rotsen. Op zee was de storm in volle kracht losgebarsten. Huizenhoge golven beukten onophoudelijk tegen de onherbergzame kust en spatten met oorverdovend lawaai uiteen. De nacht werd geteisterd door een opeenvolging van felle bliksems, die een spookachtig licht wierpen op de omgeving. Hevige donders deden de grond daveren.
Op de kliffen, honderden meters boven de woeste zee, stond een donkere figuur. De wind en de regen leken hem niet te deren. Zijn drijfnatte, lange haren hingen over zijn schouders. Hij keek recht voor zich uit, zijn lange mantel dansend in de stormwind.
Astragan is opgestaan,
Zijn vinder is op weg gegaan.
Wees niet bevreesd en zoek zonder dralen,
Zoniet zal duisternis over Dir-Yak dalen…
De woorden maalden keer op keer door zijn hoofd. Bij elke lichtflits tuurde hij hoopvol in de verte, alsof hij iemand verwachtte.
Een enorme bliksemschicht, gevolgd door een tweede en een derde, lichtte de hemel op.
Met een ruk draaide de man zich in de richting van het felle licht. Hij begon luid te lachen. Zijn zware, bulderende lach kwam haast boven het geweld van de donder uit. Hij stak zijn armen juichend in de lucht. Hierop had hij zo lang gewacht. Nu was het eindelijk zover.
In de verte verscheen een stip, opgelicht door de aanhoudende bliksemflitsen, zwoegend in de storm. De stip werd snel groter.
‘Aenas, beste vriend! Ben je daar eindelijk!’ brulde de man op de klif. ‘Ik wacht sinds gisternacht op je komst!’
Een adelaar kwam met hoge snelheid op de man af. Net voor ze tegen elkaar zouden botsen, spreidde de vogel zijn enorme, zilveren vleugels en bleef bijna roerloos in de lucht hangen. Een tel later landde het dier zachtjes op de grond.
‘Zo, zo, werd je door de storm opgehouden?’
De adelaar stootte enkele hoge tonen uit. Zijn schrille kreet echode tussen de rotsen.
De man luisterde ingespannen. ‘Gorgon en Baldûn zijn al gewaarschuwd en wachten ons op? Mooi.’ Hij draaide zich om. ‘Kom, er valt geen tijd te verliezen. Er staat ons een belangrijke taak te wachten. We moeten ook de anderen verzamelen.’ Hij stapte behendig over de glibberige rotsen en wandelde naar een huisje in de verte. Het zat tussen de rotsen gekneld alsof het daar altijd al gestaan had. ‘Afgelopen nacht kreeg ik een visioen. Astragan is opgestaan. We moeten hem bemachtigen. Ik neem aan dat jij dezelfde droom gehad hebt?’
De adelaar knikte en sprong sierlijk over de grond. Hij sloeg met zijn vleugels heen en weer.
‘Perfect. Neem rustig je tijd.’ De man duwde een knoestige, houten deur open.
In het huisje knetterde een open haard. Een heerlijke geur kwam hen tegemoet.
‘Als je klaar bent, kom je maar naar binnen. Ik heb soep klaargemaakt en brood gebakken. Ik dacht dat je daar wel zin in zou hebben na zo’n tocht.’ De man wachtte niet op een antwoord en stapte naar het haardvuur waarboven een dampende ketel hing. Hij nam twee kommen van de schouw en schepte ze vol. Toen draaide hij zich om.
In de deuropening stond een rijzige figuur met een lange donkerpaarse mantel.
‘Zo, ben je nu al klaar?’ grijnsde de man met de soep. ‘Naarmate je ouder wordt, word je sneller, beste Aenas.’
De nieuwkomer strekte moeizaam zijn nek, zijn armen en zijn rug. ‘Daar zal ik dus nooit aan wennen,’ kreunde hij nors. ‘Wat een ellende…’
‘Je bent nog steeds niets veranderd, merk ik. Hoe lang hebben we elkaar niet meer gezien? Tweehonderd jaar?’ De man zette de kommen op tafel. ‘Hier, eet je soep. Daar warm je van op. Maar eerst…’ Hij stapte met uitgestrekte armen op de man in de deuropening af en drukte hem in zijn armen.
‘Auw, Auw, Jèroe…’ Aenas trok een pijnlijke grimas. ‘Let toch een beetje op. Na een dag vliegen in zo’n krap lichaam lijkt het wel alsof ik ben fijngemalen tussen twee rotsblokken.’
‘Och, hou toch op met zeuren.’ Jèroe ging aan tafel zitten en keek Aenas geamuseerd aan. ‘Eet, voor je soep koud wordt. Daarna vertrekken we. Ik heb vijf minuten nodig om mijn spullen bij elkaar te zoeken.’
Jèroe veegde met de rug van zijn hand zijn baard af. ‘Zullen we?’ Hij stond op, verzamelde zijn wapens en proviand en opende de deur. Regen en wind sloegen hem in zijn gezicht. Buiten raasde de ontketende storm onverminderd over de kliffen. Het was alsof alle natuurelementen trachtten te beletten dat de twee mannen hun opdracht zouden uitvoeren.
Aenas en Jèroe bleven een ogenblik roerloos staan.
Ze sloegen hun imposante vleugels uit en zetten zich af tegen de rotsbodem. Uit de beschutting van de rots waren ze een speelbal van de wind. Even leek het alsof de storm hen zou wegblazen, maar algauw begonnen de twee adelaars aan hun lange tocht. Er wachtte hen een belangrijke taak…