Bart keek met betraande ogen naar het tafereel. Hij wilde het drietal te lijf gaan om de dood van Celesti te wreken. Hij zette zich schrap om uit de struiken te springen.
‘Goed. We zoeken verder,’ sprak de tweede man weer. Hij trok de dolk uit Yilins hand en wreef er met zijn wijsvinger over. ‘Bloed. Hij is gewond. Ver kan hij dus niet zijn.’
Bart realiseerde zich met een schok dat hij geen schijn van kans had tegen het drietal, zeker niet gewond.
De Kasàr liepen verder.
Bart opende het buideltje van Celesti en strooide wat poeder op de gapende wond. Onmiddellijk gierde een ondraaglijke pijn door zijn lichaam. Het was alsof zijn zijde werd dichtgeschroeid met een roodgloeiende ijzeren staaf. Hij kromp ineen en duwde zijn mouw tegen zijn mond. Hij mocht geen enkel geluid maken. Rillend en huilend bleef hij liggen tot de verlammende pijn stilaan wegebde.
‘Tijd om op te staan,’ pepte Bart zichzelf op. Hij rolde zich op zijn zij en duwde zich overeind. Gelukt. Hijgend bleef hij een ogenblik zitten en telde in zichzelf af. ‘Je kunt het best. Drie, twee, één, hóp!’ Tergend langzaam stond hij op.
De pijn werd opnieuw ondraaglijk.
‘Niet… opgeven…’ Bart steunde tegen een dikke boom. De brug… als hij de overzijde van het ravijn kon bereiken, zou hij misschien uit handen van de Kasàr blijven. Misschien… Bart verbeet de pijn en kwam in beweging. Voetje voor voetje. Telkens als Bart een volgend steunpunt bereikt had, stelde hij zichzelf weer een nieuw doel. ‘Kom op, die boom daar… vijf meter,’ fluisterde hij in zichzelf.
Zo nu en dan bleef hij even staan om naar de geluiden in de nacht te luisteren. De Kasàr waren nog steeds in de buurt en kamden het woud uit. Verschillende keren moest Bart zich verschuilen. Op de grond gaan liggen, opnieuw opstaan, verder gaan… Hij was de uitputting nabij. Vertwijfeld vroeg hij zich af wat het nut van alles was. Zijn vrienden waren dood. Vroeg of laat zou ook hij ontdekt worden.
Bart bereikte de rand van het woud.
De kloof baadde in het licht van de manen.
Moedeloos staarde Bart naar de loopbrug. Zo dichtbij en toch zo ver… ‘Wie niet waagt, wie niet wint.’ Hij zette zich in beweging. Tot zijn eigen stomme verbazing bereikte hij ongedeerd de loopbrug. Hij greep het touw en stapte op de eerste planken.
De treden kreunden bij elke beweging. Het leek wel alsof ze het hele woud wilden alarmeren.
Bart was al in het midden van de brug. Hij durfde het haast niet geloven. Nog even en…
‘Daar!’
Bart draaide zich met een ruk om. Aan de rand van het woud ontwaarde hij twee figuren. Een van hen vatte vuur als een toorts.
Zo snel als zijn slappe benen het toelieten, zette Bart het op een lopen. Bij elke stap voelde hij de controle over zijn eigen benen afnemen. Hij voelde zich als een marionet die aan touwtjes hing en bestuurd werd door iemand anders. Een hevige pijnscheut sneed door zijn zij. De wond was weer opengegaan.