Tijdens de nacht was het weer volledig omgeslagen boven Kamperzele. Kort na middernacht was er een forse wind opgestoken en was er een zwaar onweer uitgebroken. Bomen schudden steeds heviger onder het aanzwellende natuurgeweld. Afgevallen bladeren wervelden als tollen doelloos door de straten.
Bart lag in zijn bed op de zolderkamer en luisterde naar de regen en de huilende storm. Felle bliksems en krakende donders hadden hem voor de zoveelste keer gewekt. Om de haverklap flitste het licht griezelig door zijn kamer en projecteerde vreemde schaduwen op de muren. Het was twee uur ’s nachts en bij de zoveelste donder ging hij rechtop in bed zitten. Hij keek door het dakraam naar buiten.
De regen striemde tegen de ruit en de bomen voor het huis zwiepten heen en weer onder de beukende wind.
Een enorme bliksemschicht verlichtte de kamer, gevolgd door een tweede en een derde.
Bart zag nog net drie kolossale, vreemde figuren, die log over straat liepen. Ze droegen lange, zwarte jassen en hadden warrig haar. Bij elke bliksemschicht zag hij ze opnieuw. Ze waren blijkbaar op zoek naar iets.
Bart kreeg er kippenvel van. Een ijskoude, kille mist leek in zijn kamer te kruipen. Hij rilde.
Een van de figuren draaide zich plots om en keek speurend rond, alsof hij onraad rook.
Bart kon hem nu beter zien.
De man had lang haar, bakkebaarden en zag er verwilderd uit. Hij legde zijn hoofd snuivend in zijn nek en begon de huizen af te speuren in Barts richting.
Bart dook weg.
Het duurde even voor hij weer door het raam durfde te kijken. De straat was leeg. Ongerust keek hij rond. Misschien was zijn fantasie op hol geslagen? Nee… het had allemaal zo echt geleken. Na enkele minuten vruchteloos zoeken ging hij terug op bed liggen. De vreemde figuren spookten griezelig door zijn hoofd, steeds opnieuw, en staarden hem boosaardig aan. Pas tegen de morgen zonk hij weg in een onrustige slaap en droomde over nachtelijke indringers.